Daar zijn geen woorden voor

13 July 2007

De mannen werkten wat
rondom in de aard,
als groeven ze een schat,
maar kalm en bedaard.

Over de aarde was
waarschijnlijk alles zoo,
de wereld en ’t menschgewas
ze leven nauw.
(Herman Gorter)

De belangrijkste straten uit mijn jeugd. Ik som ze langzaam op. In 1966 stond mijn wiegje in de James Wattlaan in Oudeschoot, heel toepasselijk genoemd naar de uitvinder van de stoommachine die de westerse wereld de moderne tijd in zou jagen. Het was ergens op de vage gronden tussen Oudeschoot en de Tjonger, die nu volledig zijn opgeslokt door een bedrijventerrein. Later woonden we in de Sieger van der Laanstraat in Heerenveen, genoemd naar een vermaarde verzetsheld die in april 1945 werd neergekogeld, vlakbij De Tijnje. Natuurlijk de Woudsterweg in De Knipe, waar ooit mijn grootouders woonden en waar nu Museum Belvédère is gevestigd. En ten slotte de Kanaalsweg in Gersloot, waar de andere kant van mijn familie vroeger woonde, op het grensvlak met de Deelen, de Hooivaart en het Tripgemaal. Het is de tijd dat mijn bestaan nog werd afgeschermd van de buitenwereld door schuifdeuren in kamers en suite en bedsteedeurtjes.
Het verlangen groeit om flarden van herinneringen, documenten, verhalen en foto´s in een betekenisvol verband met elkaar te brengen. Of is het daarvoor nog te vroeg? De spaarzame feiten die ik heb weten te vergaren, vormen tot op zekere hoogte mijlpalen in mijn bestaan, die zich evenwel maar moeizaam aaneen laten rijgen tot een verhaal. Ik moet diep tasten in mijn gemoed, voor kalme redeneringen, ratio en gloedvolle betogen is hier nauwelijks ruimte. En dichter ben ik nog het minst van al. Eigenlijk heb ik niet veel meer dan een gevoel tot mijn beschikking, een waanzinnige aantrekkingskracht die ik deels ervaar als ik in Oranjewoud ben, maar zeker als ik over de Tijnjeweg rijd en de Kanaalsweg, of als ik in de Deelen zwerf en een bezoekje breng aan het Tripgemaal. Een nauwelijks te beredeneren verbondenheid met dit bekoorlijke gebied, een gevoel dat zowel zaligmakend is als Unheimlich.

Het was ook dit paradoxale gevoel dat mij overviel toen ik onlangs op bezoek was bij een nicht van mijn vader. Mijn grootvader Ernst (1903-1972) en haar vader Bruin (1887-1965) waren broers. Ze is in zekere zin een vreemde voor me, maar als de fotoboeken op tafel komen krijg ik dezelfde kiekjes voorgeschoteld die vroeger mijn beppe vol trots, maar bovenal met enige weemoed aan mij toonde. Een vreemd, sensationeel melancholiek gevoel maakte zich opnieuw van mij meester. Jantsje Velde-Bruinsma (geboren op 22 augustus 1916) is de oudste dochter van Bruin Bruinsma en al zestig jaar woonachtig in Snakkerburen, aan de Ie. Ze had ook nog een jonger zusje en een oudere broer, Metsje en Chris, beiden zijn echter al lang geleden overleden. Jantsje Bruinsma is opgegroeid op het Tripgemaal in Gersloot, waar haar vader tot zijn pensionering in 1952 machinist is geweest. ‘Maar ik ben niet geboren op het gemaal,’ zo vertelt ze, ‘heit werkte toen al wel als hulp van Jan Trip, maar we woonden aanvankelijk op een woonschip dat in de binnenvaart aan de Kanaalsweg lag, tegenover het boerderijtje van pake Christiaan (1860-1950) en beppe Metsje (1865-1940). Later zijn we in een huis getrokken, even verder aan de Kanaalsweg, vlakbij het gemaal.’ Het woonschip moet hetzelfde geweest zijn als waar mijn overgrootouders introkken, na hun vertrek uit Terwispel, toen hun nieuwe huis nog niet gereed was.

Het uitgestrekte dorp Gersloot (de dorpsgrenzen zijn volgens mij zelfs voor ingewijden lastig vast te stellen) bestaat al ruim 700 jaar. Oorspronkelijk was het een moerassig gebied dat in de winter en het voorjaar grotendeels onder water stond. De naam Lytse See verwijst nog naar die periode. Vanaf 1600 werd aangevangen met de vervening, maar pas vanaf 1776 is de Oudewegster polder in hoog tempo in cultuur gebracht door dijken aan te leggen, ringsloten te graven en molens te laten draaien.
Het droogleggen werd in etappes uitgevoerd en in1852 was het 6e en 7e veendistrict aan de beurt om met molens droog te malen. Dat proces kwam in een stroomversnelling terecht nadat het polderbestuur had besloten om een stoomgemaal met een vijzel te laten bouwen aan de buitenringvaart (Hooisloot). De eerste stoommachine om water uit mijnen te pompen was overigens al honderdveertig jaar daarvoor, in 1712, gebouwd door Thomas Newcomen. En James Watt had al in 1769 een behoorlijk efficiëntere stoommachine gebouwd.
In juli 1876 begon Berend Jelles Overwijk, een timmerman uit De Knipe, met de bouw van het gemaal. Vooral het woonhuis van de machinist valt op. Het heeft onder meer een mooi versierde gevel, daklijsten met fraai houtsnijwerk en kan niet anders dan als stijlvol worden getypeerd. Het later gebouwde Dijkmansgemaal is in elk geval veel soberder opgezet. De installatie voor het gemaal werd geleverd door ingenieursbureau De Wit uit Amsterdam en had een capaciteit van 80 m3 per minuut. Men was toen ook al begonnen met het graven van een binnenvaart, langs de Kanaalsweg, die toen nog een sintelweg was. De geboortegrond van mijn vader viel pas in 1889 droog en nog tot 1904 werd in dit deel van de polder aan vervening gedaan.
Het polderbestuur stelde Jan Trip aan als eerste machinist en in de volksmond werd het gemaal al snel Tripgemaal genoemd. Een naam die gelukkig nog altijd de gevel van het imposante gebouw siert. Over Jan Trip is verder niet zoveel bekend. Hij werd gerespecteerd, was een kalme man die slechts door een enkeling wel eens ‘wat wiis’ werd genoemd. Hij had een ongetrouwde dochter en die zou hem ook na zijn pensionering blijven verzorgen. Trip en zijn dochter Anna gingen uiteindelijk rentenieren in Heerenveen.
Assistentie bij zijn werk kreeg Trip van Bruin Bruinsma, die eveneens in dienst was van het polderbestuur. Jantsje Velde Bruinsma: ‘Als het druk was – in de winter en als er veel regen was gevallen – dan zag ik mijn vader niet veel. In die perioden moest hij ook ’s nachts werken, omdat de machines wel met kolen gevoed moesten worden. Die werden naar binnen gebracht met kruiwagens. Hendrik van der Wal uit de Tijnje hielp dan vaak mee. De mannen konden elkaar afwisselen en sliepen ’s nachts om beurten wel op een divan in het kantoortje van Trip. Ook later, toen het gemaal al elektrisch werd aangedreven, werkte heit vaak ’s nachts want dan was de stroom goedkoper.’
Na 1876 zou de installatie van het gemaal inderdaad enkele keren worden aangepast om de capaciteit te vergroten. En in 1932, Jantsje was toen zestien jaar oud, werd overgegaan op elektrische motoren. Het gemaal werd uitgerust met een centrifugaalpomp van 130 m3 per minuut en een schroefpomp van 160 m3 per minuut, om ruim 3000 hectare in het veenpoldergebied te kunnen bemalen.
Nadat Trip met pensioen was gegaan, moest Bruin Bruinsma het gemaal alleen bedienen. Behalve bij hoog water had hij het – zeker nadat het gemaal was aangesloten op het elektrische netwerk – overigens niet bijzonder druk en kon hij veel tijd in de buitenlucht doorbrengen. Hij onderhield natuurlijk het krooshek, maar was ook een man van de natuur die in het voorjaar feilloos eieren wist te vinden in het veld en graag een hengeltje uitwierp in de binnenvaart. Als het gemaal draaide hoefde je niet eens aas aan de haak te doen om een smakelijk maaltje vis binnen te halen. Het kon bij tijd en wijle heel gezellig zijn rondom het krooshek bij het gemaal, als mensen zich er verzamelden om met de accordeon wat muziek te maken en wat te vissen.
Maar de meeste tijd spendeerde Bruin Bruinsma aan de prachtige tuin, die oorspronkelijk nog door Trip was aangelegd rondom de machinistenwoning. Eigenlijk was in die tijd nergens in de wijde omgeving zo´n fraaie tuin te vinden. Het was een idyllische, romantische plek. Jantsje vindt het dan ook heel jammer dat van die tuin nauwelijks iets is overgebleven: ´Om de tuin was een grote hoge haag aangeplant, met daarin uitgespaard enkele grote bogen die onder meer toegang gaven tot het gemaal. In de tuin stonden perenbomen, morellen, rododendrons, er was een regenput, een kippenhok en er waren schapen en geiten. Die tuin was heit zijn lust en zijn leven. Verder moest hij natuurlijk regelmatig het krooshek schoonhouden en hij mocht graag poetsen in het gemaal. Je kon bij wijze van spreken je haar uitkammen in het glimmende koper van de oliesnippen.´
Bruin Bruinsma was een verwoed poetser. Sûkerskjin. Er lagen ook lopers over de vloer en je mocht niet buiten die kaarsrecht gedrapeerde matten komen. De lopers werden na zijn pensionering door zijn opvolger overigens direct opgerold. ´Eigenlijk had heit liever niet dat we binnen kwamen en heel vaak ben ik dus ook niet bij de machines geweest. Het gemaal, de tuin, het stijlvolle huis met zijn prachtige sierlijsten, alles werd fantastisch verzorgd en onderhouden en was een lust voor het oog´.
Het was een wat statige, rustige man, zonder opvallend gevoel voor humor, die kaarsrecht liep en bijna altijd gekleed ging in een blauwe broek en een blauwe kiel. Maar trots op haar vader, of fier over het imposante gemaal, dat wonder van techniek, die bewoordingen wil Jantsje zeker niet gebruiken als ze over haar jeugd spreekt. Haar vader was een gewone, goeie man die eenvoudig zijn werk deed. Na zijn pensionering is Bruin Bruinsma in Luinjeberd gaan wonen. Uiteindelijk is hij na een ziekbed (hij kreeg een attaque) op 26 november 1965 in Leeuwarden overleden. Het laatste eindje werd hij verzorgd door Jantsje in Snakkerburen en later in het verzorgingshuis Hofwijk in de Grote Kerkstraat te Leeuwarden.

Het gebied dat omzoomd wordt door de Tijnjeweg, de Kanaalsweg, de Deelenweg en de Hooivaart telde in die tijd ruim twintig huishoudens. Wat me na het gesprek met Jantsje Velde-Bruinsma opvalt is dat de inwoners van deze microkosmos – Jantsje is in haar jeugd bijvoorbeeld nooit naar Heerenveen geweest – zo goed en harmonieus met elkaar omgingen. Het leven was er eenvoudig, ieder kende zijn plaats en deed gewoon zijn werk om het hoofd – letterlijk – boven water te houden. Het gezin van Bruin Bruinsma moet het in materieel opzicht beter hebben gehad dan vele andere buurtgenoten en familieleden, die op de boerderij of in de vervening een boterham verdienden, maar zo werd daar niet tegenaan gekeken. Aan de harde sociale en politieke strijd die in dit gebied toch ook werd gevoerd, nam men niet of nauwelijks deel. Het café bij de Poolsbrug, van de Beetstra´s, werd door de meeste van hen niet vaak bezocht en dan hooguit voor een kop koffie. Willem Vis, een oud-bewoner van de Kanaalsweg, vertelde in 1984: ‘Vroeger was het hier heel gemoedelijk. De mensen stonden altijd voor elkaar klaar. Ik weet nog goed dat ik een jaar de boerderij van een zieke buurman heb verzorgd. Zo ging dat in die tijd’. Ik heb het ook altijd betekenisvol gevonden dat mijn vader en zijn broers nog altijd de namen van hun vele vroegere buren, zonder blikken of blozen, kunnen opnoemen.

Rust, compassie en kalmte zijn nog altijd voelbaar in de omgeving en ze werken in zekere zin louterend. Dat zal een van de redenen zijn waarom ik er nog geregeld even ga kijken. Maar tegelijkertijd ligt de verveling op de loer. Alles wat ik in de omgeving zie is niet veel ouder dan honderd jaar en letterlijk uit het water getrokken. Als ik de streekgeschiedenis niet kende, zou ik het hier misschien zelfs saai vinden. Maar ik ben nieuwsgierig genoeg om een verlangen brandende te houden dat wil ontraadselen en ontrafelen, en romanticus genoeg om de idylle te laten voortbestaan. Want een idylle is het natuurlijk. Zoveel armoede, zoveel harde arbeid en dan geen conflicten?

In die zin zijn de Deelen veel spannender. De grensgebieden tussen eeuwigheid en bedrijvigheid trekken me sowieso het meest. Halfland’lijkheid noemt Simon Vestdijk dat. De sensatie die ik daar ervaar is gecomprimeerd aanwezig in het gemaal. Zoals er vroeger een teveel aan water werd afgevoerd door het gemaal, zo glijdt nu binnen enkele seconden een teveel aan ego, aan stress van je af als je wordt geconfronteerd met de sobere architectuur van het gebouw, het licht, de donkere, stoere machines en de wijze waarop geschiedenis en beeldende kunst hier met elkaar vervlochten zijn tot een vanzelfsprekend geheel. Het stemt je nederig.

Dat is misschien de kern van het paradoxale gevoel dat ik in deze omgeving ervaar. Het is een lege plek om in te verdwijnen. Nederigheid werkt louterend, zeker wandelend in de Deelen – die plaats waar je letterlijk wordt opgenomen in het landschap en onzichtbaar kunt worden – maar op de loer ligt een ondergangsgevoel. Zoals het bedreigende wassende water, dat in geen tijd de boel weer kan laten onderstromen. De aantrekkingskracht kan ook te sterk worden, zeker als je de zoet-zure veenlucht te lang hebt opgesnoven of te diep in het donkere water van de petgaten hebt gestaard. Als een verstikkende omhelzing, als een zoen van een niet al te intieme vriendin die plotseling te lang duurt. Te veel nederigheid is ook niet goed voor een mens en dan is het tijd om weg te wezen. Ik heb het altijd een fraaie vorm van symboliek gevonden dat de laatste roman van een van de grootste Friese schrijvers, Rink van der Velde, zich afspeelt in de Deelen, in de nabijheid van het gemaal. Het guozzeroer (2001) gaat dan ook over geheimen, onderduiken en uit het zicht verdwijnen.