Ernstvuurwerk van Atte Jongstra

21 January 2010

In 1978 verscheen van de schrijver F.B. Hotz de verhalenbundel Ernstvuurwerk. Het titelverhaal, dat zich grotendeels afspeelt tegen de achtergrond van de Krimoorlog, omschrijft ‘ernstvuurwerk’ als ‘zielkundige afschrik versus dom lood’. De effecten van ‘ernstvuurwerk’ zouden groot zijn geweest in het krijgsgewoel van de negentiende eeuw. Hotz vermeldt zelfs dat als generaal Chassé in 1832, in de nadagen van het grote conflict tussen België en Nederland, bij de verdediging van de citadel van Antwerpen, de beschikking gehad zou hebben ‘over een stelsel van reusachtige, vuurbrakende pijlen, de Fransen door panische vrees overmand uit hun batterijen verdreven zouden zijn. Willem I zou er dan anders voor gestaan hebben.’

Twee elementen uit dit verhaal worden onmiddellijk in herinnering geroepen bij lezing van de roman De heldeninspecteur. In de eerste plaats natuurlijk het onderwerp zelf, omdat deze historische roman van Atte Jongstra over de Tiendaagse Veldtocht eindigt met de val van de verdedigingswerken in Antwerpen, eind 1832. En in de tweede plaats omdat Jongstra het woord ‘ernstvuurwerk’, toch bepaald geen alledaags begrip, geregeld gebruikt in zijn roman. Overigens laat het woord zich ook gemakkelijk terugvinden in de vorige roman van Jongstra, De avonturen van Henry II Fix (2007). Uiteraard vind ik dit een fraai begrip (for reasons too obvious), dat bovendien uitstekend past bij deze ironische romanticus, een gemankeerde historiograaf die graag rumoer maakt, verbaal vuurwerk aflevert en aan ernstige vormen van Humor lijdt.

Hoewel Jongstra zich mag beroepen op een grote kennis van de negentiende eeuw, heeft zijn onderwerp me aanvankelijk toch verrast. Voor de Vlaamse schrijver is een eigen visie op de geschiedenis van Vlaanderen haast een sine qua non, voor Noord-Nederlanders ligt dat toch anders. Dat de schrijver Jongstra als Nederlandse auteur nu deze interesse toont, maar dan voor een episode waarin Nederland smadelijk het onderspit delft en bepaald geen heldenrol speelde, mag symbolisch genoemd worden voor het gegeven dat onder Nederlandse romanciers niet overdreven veel belangstelling bestaat voor de eigen geschiedenis. Niet minder betekenisvol is de vaststelling dat de uit Friesland afkomstige auteur Jongstra ook veel ‘Friesland’ in zijn boek heeft verwerkt.

Jongstra heeft zich uitvoerig gedocumenteerd voor dit boek door diverse archieven en bibliotheken te raadplegen. Een werkwijze die hem inmiddels vertrouwd is geworden na het grote project over de bevlogen Zwolse burger Henri II Fix (1774-1844). Vaderlandse archieven en bibliotheken, aan beide zijden van de grens, leverden een schat aan materiaal op, enkele duizenden archiefstukken belanden op Jongstra’s bureau of op zijn harde schijf, zoals onder meer blijkt uit de 175 voetnoten in de roman, uit de bijlagen met schilderijen, gravures en pentekeningen en tot slot uit een overzicht in beeld van andere uitgaven over de Belgische afscheiding van Nederland. Dat de laatste afbeelding, van een uitgave van Marquis de Thouars uit 1841, gemanipuleerd is, door het woord ‘Koning’ te vervangen door ‘Junius’, geeft aan dat hier opnieuw, net als bij de avonturen van de heer Fix, een ingenieus spelletje gespeeld wordt met de feiten.

Eigenlijk wordt zulks al duidelijk bij de ‘Natuuringang’, waarmee het boek een aanvang neemt. De stank en de ‘stront’ zijn hier niet van de lucht. Brussel was toen nog… o la la. Jongstra is beslist niet van plan om als dorre historiograaf te werk gaan, maar om de letters te laten knetteren. Hij poogt de dagelijkse realiteit van de strijd te benaderen door ver van de officiële geschiedschrijving te blijven (zijn lijvige voetnotenapparaat biedt ook geen zicht op de vele studies die door historici over dit onderwerp geschreven zijn) en beroept zich louter op contemporaine bronnen. Zo komt hij het dichtst bij de gevechtslinies.

Er is weliswaar sprake van een hoofdpersoon in de roman, ene Junius (=Jongstra?), maar die is nauwelijks herkenbaar. Waar hij vandaan komt en waar hij na de val van de citadel naartoe gaat, blijft in het midden. Hij komt onverwacht de scène opwandelen en verdwijnt even geruisloos weer. Ook van een fatsoenlijke interne spanningsboog heeft Jongstra weinig werk gemaakt, de plot stelt immers weinig voor. Weliswaar volgt hij de grote lijnen van de officiële geschiedenis door het boek in drie delen op te splitsen, Opstand, Tiendaagse Veldtocht en de Citadel, maar hoofd- en bijzaken worden vermengd, tal van schunnigheden (stront) en bloederige details zijn breed uitgesponnen en andere wederwaardigheden van Junius en de Helden uit het verhaal lijken vooral toevallig aaneengerijgd te zijn. Dit alles gesteld in een stijl die een mengeling mag heten van hedendaags taalgebruik, onalledaagse woorden en de taal van de negentiende eeuw zoals Jongstra die heeft leren kennen uit contemporaine bronnen en uit de poëzie van die eeuw.

Een vrolijk boek is het aldus geworden, natuurlijk. Zo’n personage geeft de auteur de gelegenheid om het militaire conflict op lichtvoetige toon, van alle mogelijke kanten te belichten. De auteur heeft, geen twijfel mogelijk, veel plezier beleefd aan het boek en dat straalt af op de lezer. Deze romantische dwaler is heerlijk losgeslagen van de werkelijkheid door de archieven in te duiken en de radertjes van zijn immense verbeeldingskracht te laten draaien. Jongstra beheerst dit spel als geen ander, maar toch lijkt hij er soms iets te goed in geworden te zijn. De roman krijgt gaandeweg bijna iets routineus. En er is nog iets anders. De archieven lijken hem soms ook op een andere manier in de weg te zitten. Natuurlijk heeft hij veel zelf verzonnen, maar het meest onwaarschijnlijke, meest onthutsende is ongetwijfeld ‘waar’. Voor dit boek lijkt hij op bronnen gestuit te zijn die zelfs hem met stomheid hebben geslagen. Jongstra lijkt zich niet altijd los te hebben kunnen maken van zijn research, zoals dat bij Henry Fix II op meesterlijke wijze wel het geval was. Een mooi voorbeeld is het verhaal over huidbewerkers en fosforstokmakers die met allerlei schadelijke stoffen werken. Junius wordt, als hij aan zijn inspectietocht als heldeninspecteur wil beginnen, allereerst met deze arbeiders (de ware helden?) in contact gebracht door een koetsier: ‘De fosfor deed alle botten ontbinden. De werklieden hadden ontstelde spijsverteringsorganen en longtering, ze braken een been bij de minste krachtsinspanning. Onstelpbare bloedingen deden zich voor, men leed aan teringkoorts en algemene verkwijning.’ En dan volgt een niet mis te verstane verwijzing naar Multatuli als Junius oppert dat de koning hier niet van kan weten, want dan zou… De koetsier hoont daarop onomwonden: ‘[De mensen] worden mishandeld en uitgezogen in zijn naam.’ Deze passage, hoe mooi ik die ook vind, lijkt niet helemaal in de roman te passen. Misschien moet dat volgende boek van Jongstra nu maar eens over Multatuli gaan, ik kan haast niet wachten.