50 jaar Fries letterkundig museum

14 April 2008

ajaxhelper-1Een geschiedenis van de oprichting

Onder welke omstandigheden en met welk doel werd in 1959 in Friesland een ‘eigen’ letterkundig museum opgericht. Daarover hield Ernst Bruinsma afgelopen december een lezing op het Filologencongres van de Fryske Akademy in Leeuwarden. Voor Zacht Lawijd maakte hij een ingekorte versie van zijn lezing.

Inleiding
De historie over de oprichting in 1959 van het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum (FLMD) begint niet in Leeuwarden, maar in Antwerpen en Amsterdam. De context voor de oprichting van het FLMD wordt namelijk gevormd door de Friese Beweging en de oprichting van de Fryske Akademy, maar eveneens door de oprichting van letterkundige musea in Den Haag en Antwerpen. Op deze vier hoofdlijnen wil ik me dan ook vooral richten.

Antwerpen
In Vlaanderen ligt zaak duidelijk. In haar onlangs verschenen boek Lof van het stof vertelt Gwennie Debergh hoe sedert eind negentiende eeuw, als de vraag rijst wat er met de nalatenschap van de grote literaire held Hendrik Conscience moet gebeuren, tal van schrijvers zich inzetten voor een archief en museum dat de rijkdom van de Vlaamse letteren moet etaleren. Oftewel: hoe het museum een belangrijk symbool wordt in de strijd van de Vlaamse Beweging. In Vlaanderen werd de basis voor het museum al in 1912 gelegd, met een grootse Consciencetentoonstelling, onder meer bedoeld om het Vlaamse zelfbewustzijn op te krikken. Het eerste nummer van de collectie van het Vlaamse letterenmuseum wordt in 1933, nu 75 jaar geleden, dan ook zeer symbolisch toegekend aan De leeuw van Vlaanderen van Hendrik Conscience. In de jaren daarna groeit de collectie van het Letterenhuis in hoog tempo. Maar er wordt van meet af aan ook flink gediscussieerd over de ‘beperkte’ collectievorming, want velen zijn van mening dat het museum er niet alleen voor de literatuur mag zijn. In de woorden van Ger Schmook, een van de voornaamste directeuren in de geschiedenis van het Letterenhuis: ‘Ge kunt noch de Vlaamsche Letterkunde, noch de Vlaamsche kultuur losmaken van de Vlaamsche Beweging’. Onder zijn leiding wordt de naam op 23 juli 1945 dan ook veranderd in Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven. Ook het Fries letterkundig museum zal vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw in deze brede zin gaan collectioneren en archiveren.

Den Haag
Het Letterkundig Museum in Den Haag werd eind 1953 opgericht. De basis voor de collectie werd, net als in Vlaanderen, door een tentoonstelling gevormd. Deze Haagse tentoonstelling van 1923 had als doel een zo volledig mogelijk overzicht te geven van leven en werk van de Nederlandse schrijver. Opvallend genoeg werd er trouwens ook ruimte vrij gemaakt voor een Friese afdeling. Het initiatief was buitengewoon succesvol en uit deze tentoonstelling groeide de ‘Letterkundige Verzameling’ van de Gemeente Den Haag, die later het fundament vormde voor het Letterkundig Museum.
Behuizing voor het letterkundig museum werd gevonden in het oude stadhuis aan de Groenmarkt, de museale ruimtes werden gepland op de zolderverdieping. Conservator werd Gerrit Borgers, die als redactiesecretaris van het tijdschrift Podium veel contacten had in de literaire wereld. In Friesland was Borgers ook goed bekend, met name als kameraad van de schrijver Anne Wadman. Het is trouwens opvallend dat het letterkundig museum altijd ontmoedigend heeft gehandeld als er lokale initiatieven ontstonden om een archief of museum op te richten op het domein van de schone letteren. Maar men had geen enkel probleem met de oprichting van het FLMD dat zes jaar later, nagenoeg volledig naar Nederlands model, werd ingericht op de zolderverdieping van de Fryske Akademy.

Friese Beweging
De Fryske Akademy werd weliswaar in 1938 opgericht, maar al in 1914 sprak men voor het eerst over de oprichting van een dergelijk academisch instituut. Die vroege geluiden ontstonden vanuit de gestaalde kaders van de Friese beweging, die in de twintigste eeuw tot volle wasdom kwam. De Friese beweging was in de negentiende eeuw vooral een culturele beweging geweest, die meende dat de Friese strijd met name mannen nodig had – blijkbaar geen vrouwen – die hun leven wilden geven aan de studie van de Friese taal en de Friese geschiedenis. Dat was nog een erezaak in die jaren. Sinds het begin van de negentiende eeuw had Friesland namelijk geen universiteit meer. Alleen binnen de gelederen van het Friesch Genootschap werd nog aan wetenschappelijk onderzoek gedaan. Maar de stijgende populariteit van de Friese beweging en het toenemend aantal Friestalige boeken deden de behoefte aan studie verder toenemen.
Toch kwam die academie er vooreerst niet. Dat had onder meer te maken met de wijze waarop de Friese Beweging in het interbellum was georganiseerd. Er ontstond in die jaren van grote ideologische conflicten gaandeweg een gedachtegoed dat aansloot bij een zogenaamd al langer bestaand verlangen naar Friese vrijheid. Met name politieke actie, decentralisatie van bestuur en zelfbestuur, het bevorderen van Fries als taal van het openbare, kerkelijke en ambtelijke leven worden in de twintigste eeuw issues in de beweging. Maar er was ook veel verdeeldheid, diverse partijen werden geleid door grote ego’s die in maatschappelijk en ideologisch opzicht ver uiteen lagen.

Jelle Brouwer
Pas na meerdere indringende oproepen van gewichtige figuren als de theoloog en priester Titus Brandsma kwam het er in 1938 toch van. Onder auspiciën van de Provinciale Onderwijsraad werd een eigen academie opgericht die ruimte bood aan zowel liefhebbers als aan wetenschappers. Heel lang stond het grote woordenboek van de Friese taal centraal in het werk van de academie, waarbij gebruikt gemaakt werd van onnoemelijk veel vrijwilligers. Na de Tweede Wereldoorlog is het werk echt op gang gekomen, maar pas met de aanstelling van Philippus Breuker, medio jaren zeventig, kwam er een letterkundige aan het werk in het Coulonhuis, zoals het hoofdgebouw van de Akademy heet.
Toch kan bezwaarlijk worden volgehouden dat in Friesland al die tijd niets aan literatuuronderzoek werd gedaan. Zo begon theoloog G.A. Wumkes al in 1938, hij was destijds werkzaam als bibliothecaris bij de Provinciale Bibliotheek, met het verzamelen van materiaal voor zijn grote biografische woordenboek waarin schrijvers een belangrijke plaats innemen. Bovendien toont de Catalogus der Friesche Taal- en Letterkunde van Marten Scholten uit 1941 aan, dat er voor de oorlog het nodige werk is verzet op dit terrein.
In 1940 moest Wumkes worden opgevolgd als bibliothecaris. Zijn eigen benoeming was een politieke daad geweest, waarmee de provincie toegaf aan de Friese Beweging. En velen verwachten daarom de benoeming van sociaaldemocraat Jelle Brouwer op deze post. Brouwer was medeoprichter van de Fryske Akademy, secretaris van de Provinciale Onderwijsraad, hij schreef gedichten, maar hij bezorgde eind jaren dertig ook het verzameld werk van de 17e-eeuwse Friese dichter Gysbert Japix. Bovendien was hij in 1928 oprichter, samen met de zojuist al genoemde Marten Scholten, van het Sosiael-Demokratysk Frysk Forbân dat meende dat het socialisme in Friesland alleen kans van slagen had als het Friese eigene vooropstond.
Toch koos de provincie ondanks deze goede papieren niet Brouwer, maar iemand van de ARP, namelijk de classicus Sjoerd Douma. De redenen daarvoor zijn volgens historici niet meer goed te achterhalen, maar de benoeming schijnt wel tot felle protesten te hebben geleid omdat Douma niet uit de gelederen van de Beweging kwam.
Op 28 mei 1940 promoveerde Jelle Brouwer in Groningen bij professor J.N.M. Kapteyn op de uitgave van een Oudfriese tekst. Kapteyn was leider van het Fries-Saksische Genootchap Saxo-Frisia, in feite een SS-organisatie, onderdeel van de Nederlandse afdeling van de Ahnenerbe die er voor pleitte dat Friesland zou opgaan in het Derde Rijk. Vrij spoedig na zijn promotie werd Brouwer aan de universiteit van Groningen benoemd als eerste gewone hoogleraar Fries en Gotisch. Hij hield zijn inaugurele rede over de negentiende-eeuwse schrijver en onderzoeker Joost Hiddes Halbertsma als Fries taalkundige, maar zou zich in zijn onderzoekswerk, net als de meeste van zijn latere promovendi, vooral richten op Oudfries en Nieuwfries.
Dat is overigens wel typerend voor de wetenschap die in Friesland in het interbellum opkomt: men heeft vooral aandacht voor het glorieuze verre verleden. Over geen Friese schrijver is vermoedelijk sedert de negentiende eeuw zo uitvoerig geschreven, als over Gysbert Japicx. Anderzijds werkte Jelle Brouwer ook mee aan het vierde deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Hij streefde er naar – althans volgens zijn levensbericht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde – om Nederlandse, Duitse en andere frisisten bij elkaar te brengen en met hen samen te werken. Uit die houding groeiden in 1956 de filologencongressen.
Na de oorlog werd Brouwer zijn hoogleraarschap op voorspraak van Kapteyn niet verweten. Hij had leiding gegeven aan het studentenverzet, studenten afgeraden de niet-ariërverklaring te tekenen en geen colleges meer gegeven. Bovendien had hij niet-ondertekenaars geholpen door hen nog tentamens af te nemen.

Friese literatuur na de oorlog
Belangrijkste literaire podium na de oorlog werd De Tsjerne, een naam die afkomstig is uit de zuivelondernemingen en ‘karnton’ betekent. In het openingsartikel beklemtoonde schrijver en journalist Fedde Schurer dat de literatuur zich los moest maken van de Friese Beweging: ‘De schrijver heeft zijn dienstplicht vervuld als wezenlijke bewegingsfactor; de beweging moet zich losmaken van haar erfelijke literaire binding en eigen brede wegen gaan’. Voor de literatuur blijft slechts één roeping over, zegt de wezenlijk optimistische Schurer, namelijk onze verhouding registreren tot het wonder, tot de natuur, tot de mens, tot God. ‘Eens deze verbinding doorbroken is zij één met alle literatuur ter wereld, naakt en weerloos en vrij springt zij naar voren als de Idee in de tekenroman van Frans Masereel. Alleen in deze vrijheid kan ze leven, alleen op dit internationale plan kan zij waarde krijgen voor het nationale leven’.
Duidelijk is dat, althans in de eerste naoorlogse jaren, de decentralisatiegedachte die jarenlang de Friese Beweging had beheerst, althans voor heel even wordt losgelaten. Er is helaas nog veel onduidelijk over de wijze waarop de Friese Beweging zich na de oorlog heeft ontwikkeld. Het wachten is op een mooie gedegen studie over dit onderwerp. De Beweging beperkt zich aanvankelijk tot de wens dat Friesland zich binnen de Nederlandse staat verder kan ontwikkelen. Pas enkele jaren later treedt het decentralisatievraagstuk opnieuw op de voorgrond. Maar de rol van de grote vooroorlogse leiders lijkt uitgespeeld, hoewel de Friese Beweging zich minder breed gecompromitteerd lijkt te hebben dan de Vlaamse Beweging. Een belangrijk leider als Douwe Kalma heeft elke glans verloren door zijn rol in de oorlog en ook E.B. Folkertsma, hoewel die zich op de achtergrond een militant beweger blijft tonen, geniet blijkbaar niet meer de autoriteit van voor de oorlog. En dat terwijl het aantal aanhangers van de beweging nooit zo groot is geweest als in het eerste decennium na de oorlog.
De plaats van Folkertsma is dan misschien wel verdrongen door Fedde Schurer, die in 1951 met een roemruchte actie tegen de rechterlijke macht ontzettend veel heeft betekent voor de emancipatie van de Friese taal. Pas als begin jaren zestig de Fryske Nasjonale Partij wordt opgericht, ontstaat nieuw democratisch elan in de Friese Beweging. Bovendien kan vastgesteld worden dat de rol van de provinciale overheid in dit verband steeds belangrijker is geworden.
Een belangrijk moment in dit opzicht was de uitreiking in 1947 van de Gysbert Japicxprijs. De belangrijkste provinciale prijs is genoemd naar deze zeventiende-eeuwse dichter, met wiens werk de geschiedenis van de Friese literatuur eigenlijk begint. De eerste keer werd de prijs uitgereikt aan de dichter Obe Postma, voor de bundel It sil bistean. Waarom kreeg Obe Postma deze prijs? Hij was natuurlijk een van de oudste dichters van dat moment. Maar de grote canonisering was nog niet ingezet, die begon eigenlijk pas met deze prijs (nog altijd de meest prestigieuze literaire prijs van de provincie) én met het verschijnen van het verzameld werk in 1949. Postma was ook niet actief geweest in de Friese beweging, noch in de literaire tijdschriften en in feite een wat geïsoleerde figuur gebleven.
Voorzitter van de adviescommissie was Jelle Brouwer en in zijn laudatio namens het Friese volk benadrukt hij dat Postma weliswaar een Friese dichter was, maar tegelijkertijd zoveel meer en bovendien iemand van Europees niveau. Het was kennelijk belangrijk om zó’n soort schrijver na de oorlog te eren: ‘U bent Fries in hart en nieren en heeft het eigene van Friesland op zeldzame wijze vormgegeven, maar al het goede van buiten lokte u evenzeer – vertaalde u niet Rilke en Boutens, Emily Dickinson, Hélène Swarth en Boeken? Voelde u zich niet verwant aan Slauerhoff?’
En de meesterlijke essayist en criticus Anne Wadman schreef in 1949 over Postma, in de inleiding bij de bekende tweetalige bloemlezing Frieslands Dichters: ‘Van elke provincialiteit staat hij verre: hij veracht niet de stad, niet de autowegen, die door de weilanden gebaand worden, hij staart zich niet blind op het eigene en kleine, maar weet het geringe en nietige van het aards bestaan tot iets groots te transformeren. Ook zijn hart gaat uit naar het land achter de einder, naar de verte, naar het avontuur’. In die zin voldoet Postma volkomen aan de definitie die Wadman op dat moment zelf geeft aan Friese literatuur: ‘Waaruit blijkt dan tenslotte het eigenaardige van en dus recht op een eigen Friese literatuur bestaan? Het is, kort geformuleerd, dit: een Friese weerslag te geven (d.w.z. geuit in de Friese taal en vanuit de problematiek van de Friese ziel geprojecteerd) van datgene wat Europa vervult en drijft’.
Wadman spreekt niet alleen over een Friese weerslag van wat Europa drijft, maar ook over de Friese taal. Kennelijk gaat hij niet zo ver om ook andere talen tot de literatuur in Friesland toe te laten. Dat past in het algemene beeld dat we hebben van literatuur en cultuur in Friesland, namelijk dat het ‘taaleigene’ daarin altijd voorop staat. Met Goffe Jensma, hoogleraar Friese taal- en letterkunde in Groningen, constateer ik dat zelfs binnen de Frisistiek die taligheid enorm belangrijk is geweest en dat er helaas weinig aandacht is geweest voor de context van die taaluitingen. De historische en maatschappelijke context waarin literatuur geschreven, geproduceerd en gerecipieerd werd is in deze regio bijvoorbeeld eeuwenlang meertalig geweest en tegenwoordig is ze pertinent tweetalig. Daar zou de Frisistiek in de toekomst veel meer aandacht voor moeten hebben.
Zo kan het belangrijk zijn, ik houd het maar bij één klein voorbeeld, om de oprichting van het tijdschrift De Tsjerne te bekijken in relatie tot het Nederlandse tijdschrift Podium. Velen kennen Podium uit de jaren vijftig, toen schrijvers als Hermans, Burssens, Boon en Borgers er actief in waren. Maar Podium is begonnen in Leeuwarden en was onder meer gericht tegen de suprematie van ‘Holland’. Podium wilde ook ruimte bieden aan Friestalige poëzie, die ze als gelijkwaardig beschouwde aan de Nederlandstalige. Het eerste Friese gedicht dat in Podium verscheen, was van Freark Dam, later een van de voornaamste conservatoren van het FLMD.
Tot eind jaren veertig was in Podium naast Wadman en Fokke Sierksma, theoloog en bibliothecaris, vooral Gerrit Borgers een belangrijk figuur. Toen Borgers na het vertrek van Wadman en Sierksma begon met het uitbouwen van Podium, had hij inmiddels zijn baan als leraar in Hilversum verruild voor het conservatorschap van het Letterkundig Museum. Ook in die functie onderhield hij contacten met Friesland. De Fryske Akademy begon namelijk in 1955 met het registreren van bibliografische gegevens van auteurs op exact dezelfde wijze als men in Den Haag en Antwerpen deed. Gekozen worden met name schrijvers die in de belangstelling staan door een jubileum, een herdenking enz., en waar men dus betrouwbare en uitgebreide gegevens voor nodig had.
Dit specifieke onderdeel van het letterkundig museum viel onder de wetenschappelijke verantwoordelijkheid van directeur L. Brummel, tevens hoofd van de Koninklijke Bibliotheek. Hij was aanvankelijk geen groot voorstander van een apart letterkundig museum. Eigenlijk was Brummel van mening dat handschriften verzamelen een taak van de KB was. Maar voor een bibliotheek is een dergelijke opdracht slechts een neventaak, wierpen zijn opponenten tegen. Daarmee kwam de actieve werving in het gedrang en bovendien geniet een museum meer bekendheid dan een bibliotheek en kan het zich breder oriënteren in het verzamelbeleid. Een oplossing voor deze discussie werd gevonden door de directeur van de Koninklijke Bibliotheek ook tot directeur van het Letterkundig Museum te benoemen. Zo werd gegarandeerd dat de in het museum gevolgde methoden zouden beantwoorden aan de bibliografische en technische eisen, welke in de wetenschappelijke bibliotheken worden gesteld.

De eerste plannen
In augustus 1956 schreef Brummel voor het literaire tijdschrift Maatstaf een artikel waarin de lezer deelgenoot werd gemaakt van zijn aanvankelijke twijfels en zijn uiteindelijke welbewuste keuze voor een apart museum. Jelle Brouwer haakte in op dit artikel in zijn lezing op het eerste filologencongres. Hij sprak de wens uit dat belangrijke handschriften verzameld zouden worden in een instelling die de evenknie vormt van het Nederlandse voorbeeld. ‘De oplossing voor Friesland zou kunnen zijn: een speciale opzet binnen het verband van de Provinciale Bibliotheek, met een eigen bestuur en, als het lukt, een eigen ambtenaar, onder voorzitterschap van de bibliothecaris van de Provinciale Bibliotheek, om alle concurrentie voor te zijn.’
Na afloop van de lezing vertelt Dr. Kok van de Fryske Akademy dat hij met het NLMD heeft afgesproken dat zij, als er handschriften van Friese letterkundigen binnen komen, die aan de Akademy zullen afstaan. Het omgekeerde is ook afgesproken. In deze discussie wordt eens te meer duidelijk dat de oprichting van een eigen letterkundig museum plaatsvindt onder academische impulsen, maar dat er zeker ook bewegingsidealen meespelen. In de verslagen van het filologencongres wordt namelijk ook opgemerkt dat de studie naar Friese letterkunde rekening moet houden met de taalstrijd en wat men daar voor kan doen.
De bibliothecaris van de Provinciale Bibliotheek, classicus Sjoerd Douma die in 1940 de baan had gekregen waarop Brouwer zijn zinnen had gezet, reageerde in een brief aan diezelfde Brouwer met de scepsis die aanvankelijk ook de houding van Brummel had gekenmerkt: ‘Nu zal de oogst voor de Nederlandse letterkunde veel rijker zijn dan de Friese, en de verhoudingen tussen bibliotheek aan de ene en de schrijvers en hun families aan de andere kant zijn ook niet dezelfde. Het lijkt me daarom dat een aparte stichting voor ons in eerste instantie niet nodig zal zijn.’
Hij denkt dat de PB dicht genoeg staat bij de Friese Beweging en de Friese studie om, aansluitend bij wat men al heeft, verder te gaan met het verzamelen van materiaal. Wel denkt hij dat een comité in het leven moet worden geroepen om de verantwoordelijkheid van het verzamelen op zich te nemen en zich ook als zodanig moet presenteren aan de buitenwacht. Hij wil niet een apart Fries literair museum in de bibliotheek opnemen, maar een Friese afdeling inrichten in de algemene studiezaal.
Op 8 februari 1957 had Brouwer nader overleg met Sjoerd Douma en met Borgers. Het driemanschap stelde een brief op voor Gedeputeerde Staten van Friesland. Als voordelen van een apart museum worden opgesomd: iemand met gezag onder schrijvers en hun Erven kan meer en beter materiaal verwerven dan een bibliotheek. In de tweede plaats komt materiaal beter tot zijn recht in een apart museum dan in een algemene handschriftencollectie van de bibliotheek. Er kan voorts meer tijd worden besteed aan beschrijving en ordening, er kan iets tentoongesteld worden en er kunnen bovendien geluidsmateriaal en portretten verzameld worden, iets waar bibliothecarissen minder ervaring mee hebben. Bovendien maakt zo’n museum kans om van meerdere kanten financieel gesteund te worden. In Friesland werd veel materiaal verworven, geeft Douma bovendien toe, maar er is ook en ander verloren gegaan omdat niet tijdig pogingen tot behoud werden gedaan.
Douma raamt de totale begroting op 25.000 gulden. Dat was niet erg realistisch want het letterkundig museum ontving in 1955 een ministeriële bijdrage van 20.00 gulden en de gemeente Den Haag droeg 10.000 gulden bij. Hoe dan ook, de gedeputeerde staten van Friesland gaven geen ruimte voor overleg. Wel werd blijkbaar het signaal afgegeven dat niet op financiële steun gerekend moest worden.

De oprichting
Daarop besloten de initiatiefnemers tot een bescheidener opzet. In het Coulonhuis van de Fryske Akademy werd in die periode nieuwbouw gepleegd en men zou ruimte kunnen maken voor een letterkundig museum. Er werd een regeling getroffen om anderhalve dag per week een ambtenaar van de PB te detacheren. Marten Scholten was werkzaam als wetenschappelijk-hoofdassistent van de PB en ging eerst voor drie ochtenden per week aan het werk op de zolder van het Coulonhuis. Douma had zijn medewerker Scholten naar het schijnt niet al te veel Friese ruimte gegeven bij de collectievorming en Brouwer moet het na de teleurstelling van 1940, toen hij de baan als bibliothecaris misliep, toch als een mooie overwinning hebben beschouwd dat zijn kompaan Scholten en hij nu iets recht konden zetten.
Het bestuur werd gevormd door o.a. Jelle Brouwer, Freark Dam, Sjoerd Douma en E.B. Folkertsma. Iemand die niet meedoet is Anne Wadman, zo blijkt uit een brief aan Jelle Brouwer. Op een bijeenkomst was zijn naam genoemd als iemand die deze klus zou kunnen klaren. Hij voelde daar toen wel voor, maar vermoedde dat een en ander jaren zou duren. Nu het FLMD gevestigd wordt in de Fryske Akademy is zijn vertrouwen in de zaak ernstig bekoeld. De onderneming moet in handen zijn van iemand met ideeën en initiatieven, iemand die het veld goed kan overzien en zich daar volledig aan kan wijden. Hij zal daarbij het voorbeeld hebben willen volgen van zijn vriend Gerrit Borgers die een heel vrije rol had. Wadman is bang dat het een kwestie van goedwillende vrijwilligers wordt, dat de zaak verdrinkt tussen al de andere taken van de Fryske Akademy, dat teveel mensen en instellingen zich er mee willen bemoeien en elkaar dus in de weg lopen en dat hiermee ook de mogelijkheid tot een ruimere en zelfstandigere opzet is afgesloten. Dilettantisme is een woord dat hij van toepassing acht. Wadman slaat de deur niet dicht, maar aarzelt zeer.
De keuze voor de conservator valt zoals gezegd definitief op Marten Scholten. Huisvesting wordt gevonden op de zolder van het Coulonhuis die wordt ingericht met 5 kasten en een oud bureau dat uitgeleend werd door de PB. Met wat planken, schragen en een glazen kastje was er ook uitstalruimte beschikbaar. Scholten was overigens al ver voor de oorlog, in de tijd dat hij samen met Brouwer actief was in Soasiael-Demokratysk Frysk Forbân, actief in boekenwereld. Zo was hij actief in het bestuur van de Stichting It Fryske Boek dat propaganda voor het boek verzorgde, organiseerde hij boekententoonstellingen en gaf hij catalogi uit van pas verschenen Friese literatuur onder de naam De Boekebeam.
Doel van de nieuwe stichting, die tussen haakjes pas officieel 20 december 1962 wordt opgericht, is: ‘it gearbringen yn eigendom of brûklien en konservearjen fan in dokumintaire samling oangeande de Fryske Letterkunde en it gearstallen fan in sintrale dokumintaesje fan de Fryske letterkunde’. Al het mogelijke materiaal zal verzameld worden ‘dêr’t in byld fan in skriuwer, in letterkundige streaming of in tiidrek mei kompleteare wurde kin’.
Doelstelling van het eind 1953 opgerichte NLMD was identiek, namelijk: ‘a. het bijeenbrengen in eigendom of bruikleen en conserveren van een centrale documentaire verzameling betreffende de Nederlandse letterkunde sedert het midden der achttiende eeuw; b. het vormen van een centrale documentatie van de gehele Nederlandse letterkunde.’ Toch is er iets merkwaardigs aan de hand met deze statuten. Niet alleen werden ze pas in 1962 gepasseerd, in de praktijk bleek dat ook de Friese Beweging tot het werkgebied van het FLMD behoorde. De eerste grote schenkingen aan het museum kwamen ook uit die hoek. Naar de motivatie om dit aspect van de collectievorming expliciet buiten de statuten te houden, is het voorlopig gissen. Wel werden op 28 juni 1995 de statuten aangepast en daarbij werden de doelstellingen uitgebreid… ‘en fierder al itjinge dat mei ien en oar streekrjocht of sydlings ferbân hat en dêrta meihelpe kin, alle yn de wiidste omfieming’.
In de beheerraad worden vertegenwoordigers van diverse instanties benoemd: bibliothecaris van de Provinciale Bibliotheek van Friesland, vertegenwoordigers van de Fryske Akademy, de Fryske Kultuerried en it Boun fan Fryske Keunstners. Bij het Letterkundig Museum gaat het om vertegenwoordigers van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, B&W van Den Haag, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Vereniging van Letterkundigen en de Nederlandse Uitgeversbond.
Het eerste stuk dat werd ingeschreven door Marten Scholten was een schenking van Jelle Brouwer, op 7 januari 1960, namelijk de tekst van zijn lezing op 30 december 1959, bij de uitreiking aan de provincie van een door Dick Osinga geschilderd portret van Obe Postma. Plus en daarbij een correspondentiekaart van Postma, gedateerd op de vorige dag. Of deze schenking dezelfde symbolische waarde heeft als De leeuw van Vlaanderen voor het AMVC geloof ik niet. Of toch? Ik had eerlijk gezegd verwacht dat men wel iets van Gysbert Japicx of de gebroeders Halbertsma uit de negentiende eeuw zou hebben gekozen. Maar dat zou natuurlijk niet echt bij de Friezen hebben gepast en eigenlijk beschouw ik deze eenvoudige schenking persoonlijk als een daad van ontroerende eenvoud.
De eerste tentoonstellingen wisten slechts een klein groepje mensen te trekken: de Piter Jelles Troelstra tentoonstelling in 1960 trok 107 mensen, Obe Postma haalde slechts 40 bezoekers voor de tentoonstelling ter gelegenheid van zijn 95e verjaardag. De eerste schrijversprentenboeken die verschijnen, naar model van het Letterkundig Museum, gaan over Gysbert Japicx en Joost Halbertsma.

Besluit
De ontstaansgeschiedenis van het FLMD is een samenspraak van bewegingsidealen én de toenemende behoefte om op meer systematische wijze documentatie van Friese literatuur bijeen te brengen, ten behoeve van het publiek maar vooral ook ten behoeve van de onderzoeker. De museale functie heeft pas later, toen een ruimere behuizing mogelijk was, écht plaats gekregen in het beleid. Het FLMD is sedert enkele jaren opgenomen in een breder verband, Tresoar, een samensmelting van het FLMD, de Provinciale Bibliotheek en het Rijksarchief in Leeuwarden. In Tresoar wordt momenteel ruimte geboden aan een al te kleine tentoonstelling over de literatuur: Een hof vol zang… Er zijn echter diverse plannen om de museale functie van Tresoar nieuw leven in te blazen. Dat zou dan mogelijk gebeuren in nauwe relatie met de geschiedenis van de Friese taal.

Bronnen

Anoniem, Hwat oer it Letterkundich museum en dokumintaesjesintrum, teffens jierforslach oer ’60-’61.
Anoniem, Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum, forslach oer 1962-’66.
Gwennie Debergh, Lof van het stof. Een geschiedenis van het AMVC-huis. Meulenhoff-Manteau, Amsterdam-Antwerpen 2008.
Johan Frieswijk, ‘Myte en werklikheid: Fryslân nei 1750’. In: De Pompeblêden (1991), 2, p. 9-11.
Johan Frieswijk, ‘De suvering fan de Fryske Akademy, 1945-1947’. In: De Vrije Fries 78 (1998), p. 129-162.
Kerst Huisman, Tusken Fryske dream en Nederlânske macht. Fjirtich jier Fryske Nasjonale Partij. FNP, Ljouwert 2003.
J.J. Huizinga, Vijfentwintig jaar aan de Boterhoek. Een korte geschiedenis van de Provinciale en Buma Bibliotheek. Leeuwarden 1991.
Nop Maas, Werken voor de eeuwigheid. Een geschiedenis van het Letterkundig Museum. Meulenhoff-Manteau, Amsterdam-Antwerpen 2004.
H.T.J. Miedema, ‘Jelle Hendriks Brouwer. Beetsterzwaag 23 augustus 1900-Leeuwarden 22 januari 1981.’ In Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1981, p. 107-115.
Sj. Van der Schaaf, Skiednis fan de Fryske biweging. De Tille Ljouwert 1977.
Jacob van Sluis (ed.), De Provinsjale Biblioteek fan Fryslân, 150 jaar geschiedenis in collecties. Tresoar, Ljouwert 2002.
Tineke Steenmeijer-Wielenga, ‘Douwe A. Tamminga en het FLMD.’ In: It FLMD oan syn earefoarsitter. Ljouwert 1999, p. 7-14.
Tineke Steenmeijer-Wielenga, Een hof vol zang… Friese literatuur in document en prent. Kort overzicht van de Friese literatuurgeschiedenis, tevens catalogus bij de permanente tentoonstelling in het Fries Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Leeuwarden. (Leeuwarden, 1999).
G.R. Zondergeld, De Friese beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen. De Tille Leeuwarden 1978.