Meeuwen

16 August 2015

Bestand 16-08-15 13 03 05Het boek Meeuwen van J. Bernlef is dé roman die met de Wadden is verbonden. Toch is het niet eenvoudig, zo niet onmogelijk, om te bepalen op welk eiland het boek zich dan zou afspelen. Daarvoor is het weer te universeel van opzet. Dit tegelijkertijd weten en niet-weten, structureert een van de meest ontroerende en raadselachtige boeken uit de Nederlandse literatuur.

 

Een verblijf aan zee zorgt er af en toe voor dat je – op raadselachtige wijze, dat wel – even zonder tijd zit. Aan zee, maar eigenlijk geldt het voor elk open landschap, hou je gedurende een langere of kortere periode graag halt. Wind die aan je jas rukt, voeten die wegzakken, beweging alom van licht en wind, de horizon die immer van kleurensamenstelling verandert, dat alles noopt je tot stilstaan. En soms tot het gooien van steentjes, het wegslingeren van gerafeld touw of stukken wrakhout, recht voor je uit, als om de natuurlijke krachten tegenwicht te bieden. Vanzelfsprekend is dat een zinloze tegenbeweging, want op een gegeven moment word je even één met de ruimte en het moment en kom je zonder tijd te zitten. Om dan weer je weg te vervolgen, langs de vloedlijn, door de duinen. Het geluid van je voetstappen wordt gesmoord in het zand. Tenen die het vocht in het zand voor je voeten wegdrukken. Wind en stroming voeren alles mee en het is alsof je daar nooit geweest bent. Die combinatie, het even uit de tijd getild worden en daarna merken dat je aanwezigheid onopgemerkt is gebleven, maakt wellicht dat je aan zee en op de eilanden tegelijkertijd ontroerd en ontheemd bent.

 

De schrijver J. Bernlef, een graag geziene gast in Museum Belvédère, waarin de zee en het water zo’n belangrijke rol spelen, was zeer gefascineerd door dit fenomeen. Bernlef zocht in zijn romans, gedichten en essays vaak wat hij noemde de ‘ontroeringsfactor’, door situaties te beschrijven ‘waarin wij niet geheel heer en meester van de situatie zijn, waarin de taal “zonder ons” lijkt te bestaan’. In het essay ‘Mijn denkbeeldig museum’, gebundeld in het boek Ontroeringen (1991) schreef hij: ‘Soms, als ik een kamer verlaat, kijk ik op de drempel nog even snel om. Wat probeer ik dan met mijn blik te vangen? Hoe de kamer eruitziet buiten mijn bewustzijn, buiten mijn waarneming om. Het is een onderneming die natuurlijk tot mislukken gedoemd is, maar die mij toch de illusie geeft in een flits iets gezien te hebben, uit een ooghoek: de wereld zonder mij.’ Vele jaren later, toen Bernlef een overzichtstentoonstelling van Jan Snijder in Oranjewoud opende, zou hij die sensatie nog fraaier verwoorden:

 

‘Een landschap, het licht dat erop valt, ze zijn beide onverschillig voor ons bestaan. De boodschap die zij afgeven is dat onze aanwezigheid er eigenlijk niet toe doet, dat zij er nog net zo zullen zijn als wij hier niet meer rondlopen. Een schilder als Jan Snijder kan daar geen genoegen mee nemen. Hij wil het landschap binnendringen, er een gesprek mee aangaan, het veroveren. Puur door dat landschap af te beelden bereik je dat doel niet. Wat Jan Snijder doet is het landschap in zich opnemen en het al schilderend transformeren tot een beeld dat dan weer naar buiten treedt zodat wij kunnen zien wat een bepaalde plek met hem, Jan Snijder, heeft gedaan, kunnen ervaren wat het is om Jan Snijder te zijn.’

 

Bernlef nam net als Snijder geen genoegen met de wereld zonder ‘ik’. Hij zou als schrijver vaak trachten iets te laten oplichten van een wereld waarin de dingen geen naam meer hebben, of geen functie. Korte, heldere zinnen kenmerken de stijl van Bernlef, zinnen die niet zozeer beschrijvingen zijn als wel middelen om gewaarwordingen bij de lezer te evoceren. Bernlef lezen is dan ook vaak een haast lichamelijke ervaring, lezers van zijn beroemde boek Hersenschimmen uit 1984 zullen er van kunnen getuigen.

In Hersenschimmen ervaart een man, Maarten Klein genaamd, hoe zijn geheugen hem steeds vaker in de steek laat. Mensen en situaties haalt hij in toenemende mate door elkaar, totdat het steeds moeilijker wordt om de juiste woorden bij zijn gedachten te vinden. Nadat eerst de wereld langzaam uit zijn bestaan verdwijnt (‘Zo stil dat het is. Waar is de wereld gebleven?), herkent Maarten Klein op een gegeven moment zelfs zijn eigen ‘ik’ niet meer. Ook niet als hij voor de spiegel staat: ‘Er is niemand daar. Alles is wit.’

Een kleine tien jaar eerder, in de roman Meeuwen, kwam deze thematiek al aan de orde bij Bernlef. En ook hier is de stijl opvallend, zoals de Vlaamse schrijver Louis Paul Boon ooit treffend omschreef: ‘De korte zinnen klinken als hamerslagen op het aambeeld, helder, zuiver, precies. Bernlef leert de lezer aandachtig elk woord te volgen. De lezer wordt verplicht méé door te denken. Op de allereerste pagina reeds.’ In dit boek maken we kennis met Arend Wijtman, een 51-jarige kantoorbediende die lijdt aan keelkanker. Veel komen we niet te weten over Arend Wijtman. Van zijn ouders was hij al jaren voor hun dood vervreemd geraakt, met zijn collega’s heeft hij nauwelijks een band. Vader was aardrijkskundeleraar geweest. Wat moeder deed, wordt niet verteld.

Als kind beschikte Arend over een groot verbeeldingsvermogen, maar dat was na zijn achtste weer afgelopen. Toch is dit een veelzeggend citaat: ‘Hij herinnerde zich dat hij als kind hele middagen roerloos in de tuin had zitten spelen met zijn rug naar het huis toe en zich inbeeldde en ten slotte ook geloofde dat het huis achter zijn rug er niet meer was. Die zelfsuggestie was zelfs zo sterk dat hij nog dagenlang twijfelde aan de echtheid van het huis, de tafel, de stoelen, het glanzende bestek’.

Omdat binnenkort zijn stembanden verwijderd moeten worden (en de wereld het dus zonder zijn stem moet doen), besluit Arend Wijtman uitsluitend nog schriftelijk met mensen te communiceren. Door middel van een opschrijfboekje tracht hij zich te verzoenen met zijn toestand. Het is oktober als hij vakantie aan zijn baas vraagt en naar een klein eiland vertrekt, vermoedelijk een van de Waddeneilanden. Hij neemt zijn intrek in een hotel en met zijn gloednieuwe verrekijker gaat hij elke dag wandelen: ‘Hij had de kijker gekocht om zichzelf te overtuigen dat de wereld voor hem nog onder handbereik lag.’

Op de vierde dag van zijn verblijf wordt een elfjarig meisje vermist. Rechercheur Leo Wigman, een tegen zijn pensioen lopende rechercheur van het vasteland, wordt met het onderzoek belast. Veel werk maakt Wigman er niet van, hij is een man die graag de weg van de minste weerstand kiest en eerder in geluk en toeval gelooft bij het oplossen van zaken, dan in stevig rechercheren.

Onderwijl raakt Arend Wijtman in een crisis verzeild. De kleine gemeenschap op het eiland, toch al niet van de spraakzame soort, gaat hem uit de weg: ‘Hij was de man die niet kon spreken. Een vreemdeling bovendien’. Het woord ‘vreemdeling’ is veelzeggend, want meestal spreekt men op een eiland over ‘gasten’. En hij slaagt er ook niet in om met zijn kijker de dingen om zich heen dichterbij te halen: ‘Kwam het daardoor dat hij meer moeite had dan vroeger om de dingen bij hun juiste naam te noemen?’ Handelen kan hij nog wel, zoals steentjes in een vijver gooien, een spin tussen twee stenen pletten of een dennenappel tegen een boom werpen. Dergelijke acties bevestigen hem in zijn bestaan: ‘Hij had een dennenappel verplaatst. Even had hij het gevoel te passen in het landschap waar hij doorheen liep.’ Arend heeft sowieso de neiging, sinds hij op het eiland is, om dingen op te pakken en weg te gooien.

Dan volgen enkele angstaanvallen, vaak veroorzaakt door harde geluiden. Die zouden, zo hadden zijn doktoren hem gewaarschuwd, bij zijn ziekteproces horen: ‘Hij keek naar het handjevol sterren boven zich en toen naar de ronddraaiende lichtkegel van de vuurtoren. Het gevoel was weer weg. Het viel niet te omschrijven. Het kenmerk van deze ontzetting was nu juist dat er geen woorden voor waren, dat hij er volkomen bloot en weerloos aan was uitgeleverd, zoals een huid aan vuur of hevige kou.’

De heer Wijtman verliest steeds meer het bewustzijn, alsof de loop plotseling uit de gebeurtenissen valt, denkt hij, hij ziet minder en minder oorzakelijke verbanden tussen handelingen. Dit ontredderde gevoel bereikt een climax als Arend een onmachtige, door olie besmeurde meeuw uit zijn lijden verlost met een eind hout: ‘Verbazing dat doden zo eenvoudig was. Dat het helemaal geen gevolgen had. De vloed kwam op, zoals altijd omstreeks deze tijd. Verder bleef alles onveranderd’.

De existentiële crisis in het bestaan van Arend Wijtman wordt steeds heviger: ‘Hoe ben ik ooit de tijd doorgekomen, mijn leven’, of: ‘ik moet er vroeger toch ook geweest zijn. Misschien moest hij dingen van vroeger opschrijven. Dat hij dan weer bij ze zou gaan horen’, of: ‘Er was geen plaats meer voor hem. Hij had een meeuw doodgeslagen maar er was niemand te vinden die hem wilde doden’. Wijtman is uit de tijd gevallen maar er is voor hem blijkbaar geen weg terug, geen meeuw die hem nog naar zijn thuishaven (of welke veilige plaats dan ook) kan begeleiden. En niemand die hem uit zijn lijden kan verlossen, dus doet hij het zelf maar. Hij neemt de volledige inhoud van een doosje slaappillen in, gekregen van een arts voor als ‘het bestaan’ hem ondragelijk zou worden. Wijtman vlucht het hotel uit, legt zijn opschrijfboekje (de woorden) en zijn horloge (de tijd) in de duinen, stopt zijn zakken vol stenen en loopt de zee in. De wereld achter zich latend. Daarmee eindigt vrij abrupt deze korte roman. De toedracht van de zelfmoord wordt nauwelijks onderzocht, evenmin als de vermissing van het meisje. Het boek krijgt daardoor een volstrekt open einde. Er wordt niet eens gesuggereerd dat Wijtman iets te maken had met de vermissing van het meisje, maar het zou zo maar kunnen. Of niet.

 

Gebruikte literatuur:

  1. Bernlef, Meeuwen. Querido, Amsterdam 1979. [1e druk, 1975]
  2. Bernlef, Ontroeringen. Essays. Querido, Amsterdam, 1991.

Louis Paul Boon, ‘Twee wrakken’. In: Hollands Diep, II (1976), 5 (28 februari), p.19.